In 2019 hebben kabinet en sociale partners in de SER een pensioenakkoord op hoofdlijnen gesloten. De reden voor dit pensioenakkoord was het gezamenlijke inzicht dat het huidige Nederlandse op uitkeringsovereenkomsten gebaseerde pensioenstelsel niet langer houdbaar is. AVV had deze conclusie al anderhalf decennium eerder getrokken en was dan ook verheugd dat anderen nu ook tot dit inzicht geraakten.
In dit akkoord krijgen sociale partners de keus tussen twee typen pensioenregelingen, die beide het karakter van een beschikbare premieregeling hebben. De feitelijke en gepercipieerde verschillen tussen beide regelingen kregen veel aandacht. Wat ook veel aandacht kreeg, was de juridische discussie omtrent de houdbaarheid van de verplichtstelling en van het invaren van de opgebouwde uitkeringsrechten in een beschikbare premieregeling.
Er ging daarentegen nauwelijks aandacht uit naar de discussie over wat het meest geschikte type uitvoerder zou zijn. Toch is dat een voor de hand liggende vraag. Niet alleen omdat er met de PPI-wet in 2011 een uitvoeringsorganisatie is geboren die expliciet gericht is op de uitvoering van beschikbare premieregelingen terwijl het bedrijfstakpensioenfonds met zijn zware toezichtsregime uitdrukkelijk gericht is op de uitvoering van toegezegde uitkeringsregelingen.
AVV had behoefte aan een studie, die inging op de vraag wat een geschikt type pensioenuitvoerder zou zijn voor de beschikbare premieregelingen na de Wet Toekomst Pensioenen, vooral in een sector met zo’n grote doorstroom als de detailhandel. En dan met name aan een studie, die daarbij nu eens niet de juridische problematiek rondom invaren en (Europees-)juridische houdbaarheid wegwuift, maar serieus neemt en probeert een integrale oplossing te bieden. AVV heeft onderzoeksbureau Westerbrink verzocht deze vragen te bestuderen; het onderhavige rapport is hiervan de weerslag.
Naast specifieke resultaten over de PPI als mogelijke uitvoerder van sectorale pensioenregelingen bevat het rapport andere voor de pensioensector relevante resultaten.
Het rapport komt tot de conclusie dat de problematiek rondom invaren een belangrijke rol speelt bij zowel de (grote) verplichtstelling als bij de keus voor een pensioenuitvoerder. Specifiek zet het rapport grote vraagtekens bij de houdbaarheid van het invaren zonder individueel bezwaarrecht. Het Europese eigendomsrecht maakt het onmogelijk dat pensioenfondsen de -op papier- gegarandeerde uitkeringen omzetten naar variabele zonder dat deelnemers daar bezwaarrecht op hebben. Eigenlijk vrij logisch, maar door de pensioensector zijn deze problemen steevast weggewuifd. Het door de pensioensector voorgestelde ‘verzwaarde collectief bezwaarrecht’ blijkt geen oplossing te bieden, alleen individueel bezwaarrecht biedt dat.
Daarnaast onderzoekt het rapport de uitvoeringsproblemen indien een deel van de deelnemers bezwaar aantekent tegen invaren. Dit probleem is al helemaal onontgonnen terrein, nu de traditionele pensioenpolder in feite het onderliggende probleem ontkent. Het rapport komt ook hier met een praktische oplossing: de pensioenbewaarder. Deze met de PPI wetgeving ingevoerde instelling biedt pensioenfondsen de mogelijkheid om ‘invaarweigeraars’ af te zonderen van de ingevaren deelnemers. Bovendien biedt het de mogelijkheid om deze oplossing gezamenlijk met meerdere pensioenfondsen in te stellen.
AVV hoopt dat deze studie de gezwinde uitvoering van het pensioenakkoord te bevorderen.